Stjernesymbol i menu


Artikelen van Martinus
 

Primitieve en intellectuele godsverering

- Martinus

 

Goddeloze mensen
Een buitengewoon groot deel van de bevolking op aarde is goddeloos geworden. Het is vreemd om te zien dat juist de primitieve natuurvolken in de jungle en ook de qua bewustzijn hoogst begaafde of absoluut hoogintellectuele mensen niet goddeloos zijn. De goddeloze mensen treffen we alleen aan in een stadium tussen de laagst ontwikkelde en hoogst ontwikkelde mensen.

Het instinctvermogen
Wat verstaan we nu onder de laagst ontwikkelde mensen? De laagst ontwikkelde mensen zijn degenen die we kennen onder de naam primitieve ‘natuurmensen’. Wat in bijzondere mate fundamenteel in het zintuigstelsel van deze mensen is, is het psychische of mentale vermogen dat we instinct noemen. Het instinctvermogen is het vermogen dat de basis is voor alles wat geheel automatisch in de organismen van de levende wezens uitgevoerd wordt, zoals het vormen van de foetus in de baarmoeder, de groei van het organisme, de bloedsomloop, klierfuncties, ademhaling en spijsvertering. Bovendien brengt het het vermogen van het wezen om te vermoeden voort. Dit vermogen is het hoogste stadium van waarneming in de plantaardige levensvormen. Een plant kan alleen kou en warmte vermoeden. Zij kan behagen en onbehagen vermoeden, maar kan beslist niet waarnemen wat de oorzaak van haar behagen of onbehagen is. Zij kan horen noch zien.

De gehele fysieke wereld is voor de levensstadia waar de plantaardige levensvormen zich in bevinden, een abstracte -wereld. Maar toch kunnen ze op de beïnvloedingen van deze wereld reageren. Deze beïnvloedingen brengen geleidelijk aan de psyche van de genoemde levensvormen en hun vermogen om steeds volmaaktere organismen te scheppen tot ontwikkeling. Juist deze ontwikkeling vormt de plant om tot een dier. Bij het dier zien we dat de organen die zich bij het plantwezen nog maar in hun eerste prille beginstadium bevinden, tot volmaaktheid ontwikkeld zijn. Maar ofschoon het dier zintuigen ontwikkeld heeft die ver boven het instinctvermogen uitgaan, is dit vermogen toch nog steeds het fundamentele in het doen en laten van het dier als levend wezen. Ook de primitieve of in mentaal opzicht laagst ontwikkelde mensen worden nog in hoge mate door hun instinct of vermoedensvermogen geleid, aangevuld met hun beginnende gevoelsvermogen. Intelligentie hebben ze slechts binnen een heel klein of sterk beperkt gebied. Daarom is het hoogontwikkelde instinct- of vermoedensvermogen hoofdzakelijk het fundament voor het religieuze geloof en voor het dagelijks leven en gedrag van deze wezens.

De neiging tot religiositeit van de wezens is een organisch product en beslist geen door andere wezens veroorzaakte toestand
Als deze primitieve of nog minder ontwikkelde wezens zeer religieus zijn, dat wil zeggen dat ze geloven dat er wezens bestaan die ver boven de mensen staan, wezens die ze als ‘geesten’, ‘goden’ of ‘duivels’ zien, is het niet hun intelligentie noch hun intuïtie waardoor ze in goden en duivels geloven in de vorm van macrokosmische wezens die over de natuur en de mensen heersen. Wat deze mensen zo stellig laat geloven dat er wezens boven de mensen en de natuur bestaan, is, zoals vermeld, hun instinct of het hieruit voortkomende hoogontwikkelde of culminerende vermoedensvermogen. Ditzelfde vermogen stuurt hun orgaanfuncties en leidt of stuurt het specifiek voor hen geschikte gedrag feilloos. Omdat het instinctvermogen het leven van de wezens in de meest primitieve stadia feilloos stuurt, kunnen we hieruit ook opmaken, dat er een logische verklaring voor moet zijn dat het instinct deze wezens, die helemaal niets van hogere wezens en bestaansvormen weten, juist een aanhoudend vermoeden geeft over het bestaan van zulke hoge verschijnselen. Waarom zou het gegeven dat het instinct het wezen naar een geloof in het bestaan van hogere wezens en bestaansniveaus stuurt, niet net zo logisch en net zo feilloos zijn als het sturen door het instinct van de orgaanfuncties en overige automatische functies van het wezen, en het leiden door het instinct daar waar het wezen nog niet over het bewustzijn of de psyche beschikt om zelf het voor zijn specifieke ontwikkelingstrede geschikte gedrag te kunnen presteren? Het religieuze geloof van de wezens is een organisch product en geen door andere wezens aangeleerde toestand.

Wat het instinctvermogen wel en wat het niet in het bewustzijn van het wezen voortgebracht heeft
Het is waar dat de opvatting van de primitieve mensen over de genoemde hogere wezens en hun gedrag niet als helder of volmaakt beschouwd kan worden. De uiterlijke vertolking of gedetailleerde verklaring van deze wezens door de primitieve mensen is echter beslist geen product van hun instinctvermogen. Het instinctvermogen heeft deze mensen alleen maar laten vermoeden dat er hogere wezens en hun bestaansniveaus bestonden. Hoe deze hogere wezens en hun bestaansniveaus in werkelijkheid zijn met hun ware en werkelijke structuur en details, dat heeft het instinctvermogen de mensen absoluut niet kunnen geven. En dat is zijn taak dan ook niet geweest.

Het instinct heeft dus alleen het zuivere vermoeden van het bestaan van meer of minder macrokosmische wezens en hun bestaansniveaus gestimuleerd. De primitieve of minder ontwikkelde mensen hebben zich vervolgens met hun nog heel prille beginnende gevoelsvermogen en een zeer latent intelligentievermogen een gedetailleerde fantasievoorstelling gevormd van het bestaan en leven van deze hogere verschijnselen. Ze hebben deze hoge verschijnselen naar hun eigen beeld geschapen. Ze hebben deze hoge wezens voorzien van de idealen die op hun eigen ontwikkelingstrede van belang waren. De opvattingen of beschrijvingen van de toestand van de hoogste wezens zijn dus een product van prille, beginnende bewustzijnsvermogens en niet van een van anderen geleerde min of meer onvolmaakte toestand. Maar het product van het instinct, namelijk dat er hogere wezens en bestaansvormen bestonden, was dus feilloos. Dit culminerende vermoeden groeide automatisch op in de psyche van het wezen, net zoals de overige automatische functies en instinctfuncties. Het was dus beslist geen product van menselijke fantasie, gevoel of intelligentie. Het vermoeden kwam al in het bewustzijn van het wezen voor voordat deze mentale vermogens tot ontwikkeling gekomen waren. 

Hoe het instinctvermogen gaandeweg de wereldgodsdiensten voortgebracht heeft
Het vermoeden van het bestaan van hogere wezens en bestaansvormen is dus beslist niet ontstaan door wat voor speculatie ook. Alleen de gedetailleerde beschrijvingen door de mensen van de analyses van de hogere wezens en hun bestaan of de opvattingen van de mensen erover waren zuiver een product van speculatie zonder ook maar enige echte grond in de absolute werkelijkheid. In de opvattingen van deze primitieve mensen werden ze zodoende tot fantasiefiguren, fantasieduivels en fantasiegedragingen. Van idealen en soorten gedrag die buiten hun waarnemings- of bevattingsvermogen lagen, konden ze deze bovenaardse wezens en bestaansvormen natuurlijk beslist niet voorzien. Ze moesten deze verschijnselen daarom vormen naar hun eigen beeld, dat wil zeggen in relatie tot en met gedragingen binnen de gebieden waarin ze zelf thuis waren. Ze maten zich dan een gedrag aan waarvan ze dachten dat het in overeenstemming was met deze bovenaardse wezens, en waarvan ze dachten dat ze er bij hen mee in de gunst konden komen om zo hulp te krijgen bij het bestrijden van hun vijanden. Deze relatie tot de bovenaardse wezens, goden en geesten, die geleidelijk aan als een voorzienigheid beschouwd werden, heeft zich ontwikkeld tot wat we tegenwoordig godsdienst noemen. Deze instinctmatige ontwikkeling ging verder en heeft de grote humane wereldgodsdiensten van nu gevormd. Van deze werd het christendom de godsdienst voor de mensen in het westen. 

Miljoenen mensen over de gehele wereld zijn nu door hun instinct gebonden aan het geloof in het bestaan van een god 
Miljoenen en nog eens miljoenen mensen over de gehele wereld zijn nu nog aanhangers van deze wereldgodsdiensten. Dat wil zeggen dat de psyche van hen door hun instinct nog automatisch aan het geloof in het bestaan van hogere wezens gebonden is. Voor het christendom is het geloofsobject van de mensen één almachtige, alwetende en alliefdevolle God geworden. De echt gelovige christenen zijn dus door hun instinct gebonden aan een bijna onwankelbaar geloof in het bestaan van God en aan een speciale opvatting over het gedrag van deze God. Terwijl het geloof in het bestaan van deze God volledig door het instinct van de mensen gedragen wordt en dus aangeboren is bij hen, is de opvatting van het gedrag van deze God en zijn relatie tot de mensen iets wat door profeten en Christus voor een bepaalde tijd aangeleerd is. Wat door Christus aangeleerd is, werd het christendom genoemd, en zijn aanhangers werden christenen genoemd. 

Waarom de mensen de christelijke idealen niet naleven
Wanneer de mensen dus, zoals eerder aangegeven, een aangeboren gevoel hadden voor het bestaan van God en verder door Christus verrijkt werden met een zeer hoogstaande wijsheid of kennis, die hen een uitstekend inzicht gaf in het gedrag van deze God en in hun eigen relatie tot en afhankelijkheid van deze God, waarom werd hun leven dan tot een goddeloos stadium of een tijdperk van duisternis, dat een gebied van culminerende oorlog of een manifestatie van moord en vernietiging is, die alles overtreft wat vroeger heidendom genoemd werd?

Dat de mensen zich in die mate in de toestanden van megaoorlogen, vernietigingen, moord en doodslag en de hieruit voortvloeiende toestanden van lijden en verdriet verwikkeld geraakt zijn, is beslist niet aan de christelijke idealen te wijten. Deze geboden juist dat ze God moesten liefhebben boven alles en hun naaste als zichzelf (Matth. 22:37-40). Hier werd bovendien aan toegevoegd dat ze hun naaste niet slechts zeven maal maar tot zeventig maal zeven maal dagelijks vergeven moesten (Matth. 18:22). In overeenstemming hiermee heette het ook dat ze hun zwaard wederom op zijn plaats moesten brengen, omdat degene die naar het zwaard grijpt, zelf door het zwaard zal omkomen (Matth. 26:52). In dit verband werd ook gezegd dat niemand grotere liefde bezit dan degene die zijn leven inzet om anderen te redden (Joh. 15:13). Juist zo’n liefde heeft Christus immers aan het kruis geopenbaard. Hij liet zich op een laagontwikkelde, pri-mitieve planeet incarneren om op de mensen erop de hoogste goddelijke liefdesidealen te ‘besmetten’, hoewel hij wist dat het voor hem een heel pijnlijke en gruwelijke fysieke dood zou kunnen betekenen (Matth. 27:33-56). Als de mensen deze idealen nou maar nageleefd hadden, waren ze werkelijke christenen geworden, en was hun fysieke leven een werkelijk Koninkrijk der hemelen op aarde (Matth. 7:21) geworden.

Maar waarom is dat niet gebeurd? Nee, dat kon niet, omdat de mensen niet van primitiviteit in hoogintellectualiteit veranderd kunnen worden door de idealen van een hogere wereld alleen maar voorgeschreven te krijgen. Deze idealen kunnen absoluut alleen maar een supplement zijn bij een heel ander onderwijsproces, namelijk het opdoen van ervaringen. Hebben de mensen die niet in een bepaalde mate opgedaan, dan kunnen ze de genoemde hoge idealen beslist niet begrijpen. En wat iemand niet begrijpt, kan hij niet serieus nemen of accepteren. De mensen hadden absoluut niet in die mate ervaringen opgedaan dat ze de christusidealen konden begrijpen. In de mate waarin ze de genoemde idealen niet konden begrijpen, konden ze die in hun gedrag ook niet naleven, maar moesten ze ‘heidenen’ blijven. Dat wil in dit geval zeggen dat ze primitief moesten blijven en daardoor in inhumane situaties moesten leven. 

Waarom de mensen goddeloos geworden zijn
Daarom treffen we het grootste deel van de mensen vandaag de dag in de bovengenoemde situatie aan. Het is waar dat de christusidealen een zekere invloed op de beschaving gehad hebben. Alle humane maatregelen en openbare maatschappelijke instellingen, het bouwen van kerken, godsdienstonderwijs, zorg voor en hulp aan zieken en armen, alsmede ouderenzorg, ziekenhuis- en rechtswezen, het Rode Kruis en soortgelijke instellingen, vredesverdragen, antimilitarisme en dienstweigering en zo meer, hebben hun oorsprong in het beginnende humanisme. Dit zal zich verder ontwikkelen tot de algehele naastenliefde, waar Christus van vervuld was en die hij aangaf als ‘de vervulling van de gehele wet’ (Matth. 22:40).

De mensheid op aarde is de bovengenoemde idealen echter slechts in een heel beperkt gebied in praktijk gaan brengen. Het grootste deel van de mensen, in ieder geval in de christelijke landen, heeft zich helemaal van de religieuze idealen afgewend. Ze zijn bijna goddeloos geworden. Ze hebben het vermogen om te geloven verloren. Het religieuze instinct dat vroeger het geloof van de mensen in God stimuleerde, is gedegenereerd, al naar gelang ze hun intelligentie ontwikkeld hebben. Met dit vermogen konden de mensen de materie onderzoeken en konden ze er kennis over gaan vergaren. Deze kennis kon echter het vermogen van het instinct om de mensen te binden aan het geloof in een voorzienigheid niet vervangen.

Daarom werd de onderzoeker van de materie steeds meer aan de materie gebonden, naarmate zijn instinctvermogen steeds zwakker werd en hem niet kon blijven binden aan het geloof in of het vermoeden van het bestaan van een God. Hij werd goddeloos. Hij geloofde alleen in de feiten en uitkomsten, die hij met het onderzoeken van de materie verkregen had. Hij meende de oplossing van het mysterie van het leven in de analyses van de materie te kunnen vinden. Maar de materie is God niet, en de materie is ook het ‘levende’ in de levende wezens niet. Daarom kan de onderzoeker van de materie de antwoorden van het leven of van het ‘levende’ onmogelijk in de materie vinden.

De relatie van de primitieve mens en van de materialistische mens tot God
De antwoorden of uitkomsten over het ‘levende’ zijn natuurlijk alleen maar in de analyses van het ‘levende’ te vinden. De antwoorden over het ‘levende’ of van het leven zelf kunnen echter onmogelijk met behulp van de intelligentie gevonden worden of realistisch ervaren worden. Dat is voorbehouden aan het intuïtievermogen, afgezien van het vermoeden of het gevoel van een god of een hogere wezenstoestand, dat door het culminerende instinctvermogen in de psyche van de primitieve mensen in stand gehouden wordt. Dat de mensen aldus goddeloos geworden zijn, komt omdat een beginnend mentaal gevoel in combinatie met de intelligentie hen steeds meer naar het zuiver concrete trekt, terwijl het instinctvermogen meer een vermogen was dat hen het abstracte liet vermoeden of voelen. Met de verandering in vermogens ging de mens zich op het concrete, dat wil zeggen op het fysieke of materiële richten. In die toestand dwaalden de mensen zo ver af van het kunnen voelen van het abstracte en daarmee van het vermoeden van het bestaan van een god en een hogere bestaansvorm, als maar mogelijk is.

We zien dus dat de primitieve mens zich meer van een god bewust is dan de hier genoemde intellectuele mens. De primitieve mens kan met behulp van zijn culminerende instinct het bestaan van God vermoeden, terwijl de intellectuele mens zo gezegd het vermogen om te voelen, en daarmee het vermogen om te geloven dat er een god bestaat en een hogere wezenstoestand dan de aardse, geheel verloren heeft. Zijn bewustzijn klampt zich aan de materie en de analyses ervan vast. 

Er kan onmogelijk alleen op basis van de materiële wetenschap vrede in de wereld geschapen worden
Behalve de overvloed aan zegeningen, die deze materiële wetenschap of de onderzoekers van de materie, de wereld geschonken hebben, heeft deze overvloedige kennis over de materie absoluut geen enkele veiligheid of vrede in de wereld kunnen scheppen. Integendeel. Omringd door al die vele materiële zegeningen zoals machines, transportmiddelen, elektriciteit, telefoon, radio, televisie, computers, foto en film, telescopen en microscopen begaan vele duizenden mensen zelfmoord. Duizenden komen in psychiatrische ziekenhuizen, duizenden anderen komen in ziekenhuizen voor lichamelijke klachten, weer duizenden anderen zijn invalide. Miljoenen worden gedood en verminkt in oorlogen en revoluties, bij wraakacties en terechtstellingen, miljoenen anderen sterven van honger, nood en ellende. Nog weer grote groepen andere mensen verkommeren zowel mentaal als fysiek in gevangenissen, huizen van bewaring en tuchthuizen.

De mentaliteit van de ‘schapen’ en de ‘bokken’
Het is in deze gevallen niet zo moeilijk om christendom en heidendom, of de twee groepen mensen die Christus de ‘schapen’ en de ‘bokken’ (zie Matth. 25:32-34) noemt, van elkaar te onderscheiden, hoewel beide groepen beweren dat ze tot de christelijke wereldgodsdienst behoren. De schapen zijn de groep mensen van wie alle humane scheppingen en zegeningen voor de mensen afkomstig zijn. De bokken behoren daarentegen tot de groep mensen die zweren bij oorlog en machtsvertoon of onderdrukking van andere mensen, die om de doodstraf voor en terechtstelling van andersdenkende mensen roepen, die vasthouden aan de wet van Mozes: Oog om oog en tand om tand (Lev. 24:20). Het zijn mensen bij wie het humane vermogen in meer of mindere mate ontbreekt. Het zijn mensen die vinden dat atoomwapens en waterstofbommen, raketten en andere soortgelijke moordmiddelen om het principe van het doden te verveelvuldigen vanzelfsprekend zijn. Ze vinden dat terechtstellingen en doodstraffen rechtvaardige strafmethoden zijn en ze kunnen zelfs in het ergste geval marteling als gerechtvaardigd zien.

Deze groep mensen is het grootst. Binnen deze groep vinden we zowel leden van de regering als andere autoriteiten, rechters, advocaten en politiebeambten. Natuurlijk komen deze twee bevolkingsgroepen op zich niet als zuivere ‘schapen’ en ‘bokken’ voor. Iets in de mentaliteit van de bokken behoort tot de mentaliteit van de schapen, en er is ook iets in de mentaliteit van de schapen wat tot de mentaliteit van de bokken behoort. De mentaliteit van de bokken veroorzaakt dus al het kwade en inhumane in het leven van de mensen, terwijl de mentaliteit van de schapen de basis vormt voor al het humane of de beginnende werkelijke naastenliefde.

Waarom de mensen in een bestaan van de dag des oordeels of godenschemering leven
Omdat de bokkenmentaliteit echter regeert of overheerst, is het niet zo vreemd dat de mensen in een godenschemering of dag des oordeels leven, die door de wereldverlosser voorspeld werd (zie Matth. 24:1-51). Deze mentaliteit is de oorzaak van de oorlogen, vernietigingen en het lijden. Omdat deze beide groepen zo gezegd goddeloos zijn, is het leven dus een onoplosbaar mysterie voor hen. Daarom moeten ze hun leven op de oude morele tradities baseren, die tegenwoordig verouderd zijn en meer schaden dan baten, maar die in vroeger tijden een zegen waren. In deze onintellectuele vroegere voorschriften voor de moraal kunnen de mensen niet meer geloven. En omdat hun enorme kennis over de materie hun geen enkele hulp kan geven in hun geestelijke of psychische aangelegenheden, zijn ze niet echt geestelijk verankerd. 

Het duivelbewustzijn en de gevolgen ervan
Te midden van deze min of meer lijden veroorzakende medewezens en verschijnselen, waar de mensen dagelijks door omringd zijn, hebben ze geen vast punt. Ze worden daarom soms naar de ene kant, soms naar de andere kant meegesleurd. Dat leidt alleen maar tot meer verwarring en tot nog meer ongeloof of goddeloosheid. Het gedrag bestaat hier uit oorlog, haat en vijandschap. Het leven blijkt hier de culminatie van duisternis te zijn. Het vermogen van de mensen om te moorden is hier miljoenen malen groter dan dat van de dieren. We kunnen de mentaliteit van de mensen daarom niet dierlijk noemen. Zij heeft heel andere reusachtige afmetingen. We kunnen deze mentaliteit alleen maar ‘duivelbewustzijn’ noemen. Atoombommen zouden onmogelijk gemaakt kunnen worden en tegen levende wezens gebruikt kunnen worden zonder duivelbewustzijn.

Alleen het duivelbewustzijn kan het in een gegeven situatie moreel verantwoord vinden om zo’n overvloed aan hellekrachten op een miljoenenstad los te laten en daarmee alle bewoners ervan, kinderen en volwassenen, jong en oud en alle cultuurschatten die eventueel in de loop van eeuwen voortgebracht zijn, weg te vagen. Zolang de mensen het over hun hart kunnen verkrijgen levende wezens op het fysieke vlak te vermoorden en uit te roeien, hebben ze nog geen zuiver mensenbewustzijn. Ze hebben dus nog in bepaalde mate een duivelbewustzijn in hun aard. En daarom moeten ze nog in overeenkomstige mate aan de godenschemering of hel, aan de sferen van lijden en duisternis gebonden zijn.

Het allerhoogste godscontact
De aardemensheid leeft dus nu in de sfeer van de culminerende duisternis van het leven, waar daadwerkelijk geween en geknars van tanden is (Matth. 8:12). De mensen leven in de sfeer van oorlog, lijden, ziekte, nood en ellende. Alles is door de mistflarden van goddeloosheid omhuld. God is verdwenen. De mensen dwalen en komen in de doodlopende wegen van de ontsporingen terecht. Juist deze dwaling langs doodlopende wegen leidt de wezens naar de duisternis en het lijden.  Maar het ervaren van het lijden brengt het humane vermogen of het liefdesvermogen in het wezen voort, waardoor het sympathie of medelijden gaat voelen voor iedereen die ziek is en voor iedereen die lijdt. Dit vermogen zal zich verder ontwikkelen tot zijn culminatie. Als het liefdesvermogen culmineert, wil iemand liever zelf lijden dan dat hij wil hebben dat zijn naaste zal lijden. Hij is één met zijn naaste geworden. Gelijktijdig met de ontwikkeling van dit vermogen komt er een nieuw menselijk vermogen te voorschijn, namelijk de intuïtie.

Als deze intuïtie zich tot zijn culminatie ontwikkeld heeft, kunnen we de oplossing van het levensmysterie oftewel alle kosmische principes en wetten die buiten tijd en ruimte liggen en die een voorwaarde voor onze eeuwige kosmische structuur zijn, ervaren. We ervaren dat we één met de onsterfelijkheid zijn, één met de alliefde, alwetendheid en almacht, en daarmee één met de weg, de waarheid en het leven (Joh. 14:6).

Dit gedrag is dus de eigenlijke gemeenschap met God, waardoor het wezen verschijnt als een fonkelende ster in Gods eeuwig lichtende en verwarmende stralenpracht. Met dit allesoverstralende, hoogintellectuele godscontact of deze culminerende godsverering praat het wezen met God zoals iemand met zijn naaste praat in het hoogste aspect van de liefde. De godenzoon is één met zijn Vader geworden.  


Dit artikel stond in 1960 in nr. 16 en 18 van de Deense Kontaktbrev (voorloper van de Deense Kosmos). Het maakt deel uit van het Deense boekje nr. 18 dat Livets skæbnespil heet.