Stjernesymbol i menu


Artikelen van Martinus
 

Gods ogen oftewel de juiste zienswijze

- Martinus

 

De waarneming van het levende wezen en zijn kennis over de uiterlijke wereld
Dat de levende wezens kunnen zien, is niet alleen aan hun fysieke ogen te danken. Als ze geen andere zintuigen hadden, zouden ze echt op geen enkele manier tot inzicht kunnen komen of kennis kunnen verwerven over wat dan ook. Ze zouden zelfs niet eens weten dat ze ogen hadden om mee te kijken. Alle levende wezens die ogen hebben, bezitten een met deze ogen verbonden waarnemings- of orgaanstelsel, waardoor de werking van de ogen tot waarneming wordt, dat wil zeggen tot een eerste waarneming van de reactie van de lichtreflecties die de details van de omgeving via het oog naar binnen stralen. Deze reflecties vormen een nauwkeurig beeld van het object in de omgeving van het betreffende wezen, waarop het zijn ogen gericht heeft. Deze lichtreflecties worden in de vorm van elektrische impulsen naar de psychische of geestelijke structuur van het wezen overgebracht en worden daar door speciale kosmische orgaanstelsels in gedachtebeelden veranderd, die weer hetzelfde zijn als geestelijke beelden. Zulke beleefde gedachtebeelden vormen de kennis van het wezen, die op haar beurt het fundament vormt voor het begrip van het wezen van of voor zijn opvatting over nieuwe, via het gezicht en de overige zintuigen in het bewustzijn van het wezen binnengekomen gedachtebeelden, die ook weer tot ervaring of kennis worden enzovoort. Op die manier vormt zich in de ziel of psyche van het levende wezen een beeld van de uiterlijke wereld waarin het leeft. Dit beeld staat gelijk aan de opvatting of het begrip van het wezen van de uiterlijke wereld. Dit begrip of deze opvatting vormt het fundament voor zijn karakter en zijn handelwijze of gedrag.

Het wezen ontwikkelt zich tot volmaaktheid naar Gods beeld
Omdat het levende wezen in het ene leven na het andere dus ervaringen of kennis ingeprent krijgt, wordt zijn opvatting of begrip van zijn omgeving of de uiterlijke wereld steeds volmaakter. Daarmee wordt zijn handelwijze of gedrag ook evenredig uitgebreid om uiteindelijk helemaal volmaakt te worden. Deze vervolmaking van het wezen van primitiviteit naar hoogintellectualiteit, van inhumaan naar humaan zijn, van gewelddadigheid naar liefde, is allang een feit of werkelijkheid geworden voor vele ontwikkelde, intellectuele onderzoekers of waarheidszoekers. Het is duidelijk te zien dat deze vervolmaking, die we ‘ontwikkeling’ noemen, hetzelfde is als Gods schepping van ‘de mens naar zijn beeld, als zijn gelijkenis’ (Gen. 1:26). Laat de bijbel God dat niet juist aangeven als zijn grote doel of bedoeling met de mens? Wat kan deze vervolmaking van de levende wezens anders zijn? Is ‘Gods beeld’ niet juist het geheel volmaakte gedrag, wat dus wil zeggen een gedrag dat in alle details absoluut een vreugde en zegen voor levende wezens is? Als de ontwikkeling door middel van ervaringen of belevingen de mens steeds meer kennis geeft, die tengevolge van deze ontwikkeling zijn inhumane gedrag in humaan gedrag of van haat in liefde verandert, dan kan hij natuurlijk niet anders dan zich in evenredige mate steeds meer als God gedragen en gelijk aan ‘Gods beeld’ worden. Gelijk aan Gods beeld zijn is dus het voleindigde stadium, dat alle bestaande onvolmaakte wezens uiteindelijk door de ontwikkeling zullen bereiken.

De zin van het leven en de bedoeling van de onvolmaakte mens
We hebben hier dus een beknopt overzicht van de zin van het leven. Maar hoe zit het nu met de bedoeling met de onvolmaakte mensen en met de zin van het leven? Komen die overeen? Het eindresultaat van de ontwikkeling van de mens of van Gods vervolmaking van dit wezen in de vorm van algehele kennis en in de vorm van een totale beheersing van het gedrag is de zin van het leven. Hierdoor kan de bedoeling met het leven van dit wezen alleen maar in harmonie zijn met de zin van het leven op zich – die natuurlijk hetzelfde is als Gods bedoeling – al naargelang het wezen volmaakt geworden is. Op de gebieden waar het niet volmaakt of volschapen is, kan het in zijn gedrag natuurlijk niet aan de zin van het leven voldoen. Het spreekt vanzelf dat het gedrag van het wezen het stempel moet dragen van zijn gebrek aan ontwikkeling of van zijn onvolmaakte toestand. Zo’n wezen is dus nog meer of minder onvolmaakt, al naargelang de meer of mindere mate van ontwikkeling of vervolmaking die ontbreekt. Een onvoltooid ding kan zijn doel niet vervullen, zolang het nog niet klaar is. En onvoltooide dingen zijn niet behaaglijk. ‘Onrijpe’ vruchten, bijvoorbeeld zure appels of druiven, kunnen hun doel: zoet en smakelijk zijn, niet vervullen. Een huis dat niet afgebouwd is, maar waaraan bijvoorbeeld ramen en deuren ontbreken, kan zijn doel ook niet vervullen en is daarom ook niet prettig om in te wonen. Het is dus een feit dat alle dingen waarvan het scheppingsproces nog aan de gang is en die daarom onvoltooid zijn, in die toestand onmogelijk het behagen kunnen bieden dat ze in hun volschapen toestand wel kunnen. 

Gezien het feit dat de levende wezens om ons heen onvolmaakte verschijnselen zijn, kunnen ze natuurlijk ook niet het behagen, de vreugde en zegen aan andere levende wezens bieden, wat ze wel zullen kunnen, wanneer het scheppingsproces om zo’n toestand of gedrag tot ontplooiing te kunnen brengen afgerond is. Juist hun onvolmaakte toestand veroorzaakt hun onbehaaglijke gedrag tegenover andere levende wezens. Dat schept de vijandigheid, woede, verbittering, oorlog, moord, doodslag en verminking, alsook de mentale of psychische beschadigingen en de hieruit voortkomende fysieke en psychische ziekten. Met name deze onvolmaakte toestand van de huidige aardse mensen maakt dat ze in een tijdperk van de dag des oordeels (Matth. 24:1-51) of een godenschemering moeten leven: een toestand van duisternis, waarin al het zogenaamde kwaad voorkomt, dat wil zeggen de onwetendheid van de mensen en de daaruit voortkomende veelheid van verkeerde zienswijzen op of opvattingen over de wereld om hen heen met haar medemensen, dieren, planten en mineralen. 

Zolang we de splinter in het oog van onze broeder zien maar de balk in ons eigen oog niet
Afhankelijk van de mate van de bovengenoemde onwetendheid is het voor de mensen in evenredige mate onmogelijk om een vreugde en zegen te zijn voor alles wat leeft. Zolang ze niet volschapen zijn, kunnen ze die vreugde en zegen, die behaaglijke of engelachtige natuur en die rechtvaardige en liefdevolle natuur, die ‘Gods beeld’ is, natuurlijk ook niet manifesteren. Maar is dat nu juist niet hoe we zouden willen dat andere mensen zich tegenover ons zouden gedragen? En is het ook niet zo dat we, tenzij we dan zelf al volmaakte mensen zijn, verbitterd zijn over of kwaad worden op onze medemensen, in die situaties waarin ze dat goddelijke gedrag van het licht van de volmaakte mens niet ten opzichte van ons gemanifesteerd hebben? Woede en verbittering roepen op hun beurt het verlangen of de begeerte op om hen daarvoor te laten boeten. We proberen in waarachtige en onwaarachtige bewoordingen onze eigen vermeende onschuld of onze engelachtige natuur aan te tonen. Al naargelang onze omvorming door God naar Zijn beeld of tot godenmens nog niet afgerond is, kunnen we onze eigen medeschuldigheid niet zien of hebben daar in ieder geval veel moeite mee. Hier gaan de woorden van Christus in hoge mate op, wanneer hij zegt: “Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen ogen bemerkt gij niet?” (Matth. 7:1-3).

De mensheid leeft vanwege haar onvolmaakte toestand in een tijdperk van de dag des oordeels 
Dat een maatschappij met mensen die de eigen fouten in hun gedrag tegenover hun medemensen bagatelliseren en in het ergste geval de fouten van hun medemensen opblazen tot onvergeeflijke en reusachtige zonden, in overeenkomstige mate in een vagevuur, in een tijdperk van de dag des oordeels of in een godenschemering moeten leven, spreekt voor zich. Dat er in het gedrag van die mensen tot op zekere hoogte ook een klein gebied van de humane of menselijke natuur voorkomt, spreekt eveneens voor zich. Alle mensen hebben iets ‘menselijks’ in hun psyche, ook al wordt dat in het ergste geval overstemt door de inhumane, gewelddadige ‘dierlijke’ natuur. En zolang de dierlijke natuur de menselijke natuur in de mens kan overstemmen, zal hij geen werkelijke, duurzame vrede in zijn ziel kunnen beleven. Hij zal daarentegen vervuld zijn van gedachten van woede en verbittering. Hij zal zich onrechtvaardig behandeld voelen, nu eens door de ene en dan door de andere van de medemensen met wie hij omgaat; nog afgezien van al het overige karma oftewel alle overige onbehaaglijke lotsbeschikkingen waar de mensen op zulke ontwikkelingstreden meer of minder in verwikkeld zijn.

Deze dingen komen echter niet alleen voor tussen mensen onderling. Ze bestaan ook tussen de staten over de gehele wereld. Alle rassen en volken over de gehele aarde zijn een soort onvolmaakte ‘wezens’. Dat geldt niet alleen voor de ‘zogenoemde’ onderontwikkelde landen. Kosmisch gezien zijn alle volken, rassen en staten onderontwikkeld. Zolang de aardse mensheid het absolute, eeuwige kosmische wereldbeeld – dat achter het in het bewustzijn en de kennis van de aardemensheid zeer beperkte illusoire fysieke wereldbeeld bestaat - niet met gevoel en intelligentie, noch met intuïtie in al zijn dimensies kan waarnemen, zien of beleven, is deze mensheid nog verre van volschapen en daarmee nog lang niet geschapen naar ‘Gods beeld, als zijn gelijkenis’. Omdat de ontwikkeling steeds sneller gaat naarmate de mensheid zich verder ontwikkeld is, zal de tijdsduur tot haar vervolmaking naar Gods beeld echter evenredig korter worden. Daarom kunnen we het tempo van de ontwikkeling van nu of van vroeger niet als maatstaf gebruiken voor de ontwikkeling in de toekomst, waarin het tempo vele malen verdubbeld zal zijn vergeleken met het eerstgenoemde tempo van ontwikkeling. 

Zolang de mensen niet met ‘Gods ogen’ kunnen zien
De mensen bevinden zich dus in een situatie waarin ze qua zintuigen nog meer of minder het vermogen missen om de werkelijke waarheid in de verschijnselen in de hun omringende uiterlijke wereld te zien. Dat geldt ook voor de waarheid in het gedrag van hun naaste. Maar als ze de absolute waarheid in alle dingen niet kunnen zien, kunnen ze de dingen dus niet met ‘Gods ogen’ zien. En als ze de dingen niet met ‘Gods ogen’ kunnen zien, kunnen ze natuurlijk ook wat bewustzijn of kennis en daarmee ook wat gedrag betreft niet naar ‘Gods beeld, als zijn gelijkenis’ zijn. Juist daaraan kunnen we zien dat ze onvolmaakte mensen zijn. Maar alle onvolmaakte mensen zijn op weg om volmaakt te worden. Er bestaat geen enkele onvolmaakte mens die niet door Gods hand, dat wil zeggen door de reactie van het dagelijks leven en van de omgeving op zijn eigen gedrag daartegenover, volmaakt gemaakt zal worden. Die reactie is dus zijn lot. Ons lot is dus het resultaat van ons eigen gedrag tegenover onze omgeving en onze naaste. Zolang we echter de werkelijke waarheid over onze naaste en onze omgeving niet kunnen zien, krijgen we dus een onjuiste of onwerkelijke opvatting over onze naaste en onze omgeving.

Wie kan ons echter laten zien dat onze opvatting over onze naaste en onze omgeving meer of minder onjuist of verkeerd is? Hierover zullen sommigen misschien in eerste instantie menen, dat dat gedaan moet kunnen worden door de mensen die zich verder ontwikkeld hebben en dus dichter bij hun vervolmaking staan dan de eerder genoemde wezens. Maar dat klopt niet. Geen enkele vorm van onderwijs kan een wezen van een lagere naar een hogere ontwikkelingstrede optillen. Deze verandering van het individu kan enkel en alleen gestimuleerd worden door het eigen directe persoonlijke opdoen van ervaringen of feiten door het wezen, wat weer wil zeggen de gevolgen van zijn eigen gedrag tegenover de uiterlijke wereld: de naaste en de omgeving. De reactie op zijn gedrag vormt dus wat we het ‘lot’ noemen, of het nu licht of duister is. Is het lot van een wezen duister, dat wil zeggen verkeert het in een toestand van oorlog, strijd en lijden, dan is dat uitsluitend te wijten aan zijn gebrekkige vermogen om met ‘Gods ogen’ naar zichzelf en zijn omgeving te kijken. Het leeft met een vals beeld en daarmee met een verkeerde opvatting over zichzelf en over zijn omgeving. Dat dit valse beeld van zichzelf en van de omgeving alleen maar disharmonie en mentale kortsluitingen met het leven kan geven, spreekt vanzelf. 

De ontwikkeling van de wezens komt tot stand door twee verschijnselen: het opdoen van ervaring en onderwijs
Opdat de wezens niet in deze duisternis met oorlog en lijden zullen blijven leven, brengt dit lijden een nieuw vermogen voort, namelijk het humane vermogen, dat hetzelfde is als de beginnende naastenliefde. Dit vermogen zorgt ervoor dat het wezen in de mate waarin dit vermogen zich ontwikkeld heeft, het niet over zijn hart kan verkrijgen om andere levende wezens kwaad te doen. Het begint de gangbare algemene tradities, zowel de religieuze als de wereldlijke, te ontgroeien. Het kan het niet over zijn hart verkrijgen om te gaan vissen noch om op jacht te gaan. Het kan het niet over zijn hart verkrijgen dat dieren geslacht moeten worden. Daarom krijgt het belangstelling voor vegetarisch voedsel en houdt op met het eten van dierlijk voedsel. Het is ook tegen conflictoplossing door middel van oorlog en wil geen soldaat zijn of anderszins meewerken aan het gebruik van moordwapens of om het principe van het vernietigen, verminken en doden van de oorlog.uit te voeren. Het wezen is dus door zijn eigen lotstoestand als het ware opgetild naar een hoger bestaansvlak. De oude religieuze dogma’s en primitieve levensidealen is het al lang ontgroeid. Het kan geen steun of inspiratie vinden in een moraal of levensopvatting die onder de moraal en levensopvatting ligt waar het nu naartoe gegroeid is en die het als waarheid voelt. Pas dan kan een begeleiding het wezen een zegen, inspiratie en opmontering bieden om zich verder te ontwikkelen in de sfeer van de nieuwe en hogere mentale levensopvatting, waar het door zijn humane ontwikkeling naar opgetild is.

Het is dus niet de begeleiding die de wezens van lagere naar hogere sferen optilt. Dit optillen gebeurt, zoals eerder vermeld, uitsluitend omdat het wezen zelf feiten ervaart. Maar als het wezen eenmaal door zijn ervaringen naar een hogere mentale levenssfeer of levensopvatting opgetild is, kan een begeleiding heel nuttig zijn of veel hulp bieden, als het erom gaat dat het wezen de lokale details binnen de sfeer van de nieuwe levensopvatting leert begrijpen. De ontwikkeling van de wezens wordt dus tot stand gebracht door twee verschijnselen: het opdoen van directe ervaring en begeleiding of onderwijs. Het opdoen van ervaringen, met name lijdenservaringen oftewel ongelukkige lotsbeschikkingen, verandert de levensopvatting van de wezens van gewelddadigheid in humaniteit, dat wil zeggen het brengt hen van een lagere bewustzijnssfeer naar een hogere. Door begeleiding of onderwijs worden de wezens geïnformeerd over de details van deze hogere levenssfeer. Maar als de wezens qua psyche niet naar die hogere sfeer opgetild zijn, heeft onderwijs in de details ervan geen zin. De wezens hebben geen enkele mogelijkheid om dit onderwijs te begrijpen en kunnen het daarom ook niet accepteren. Alleen als de opgedane ervaringen het wezen naar een hoger vlak opgetild hebben, is het ontvankelijk voor onderwijs in de details van dat hogere vlak.

De betekenis en missie van de kosmische analyses
Uitsluitend ten behoeve van dat onderwijs en die begeleiding heeft God mij het vermogen gegeven om de kosmische analyses van het heelal op te stellen. Deze zullen in de toekomst aan alle mensen op aarde onderwezen worden. Ze vertegenwoordigen het Christusbewustzijn, en zonder dat komt niemand tot de Vader (Joh. 14:6). Maar niet alle mensen op aarde hebben die ervaringen opgedaan, die nodig zijn om de kosmische analyses te kunnen begrijpen. En als ze ze niet kunnen begrijpen, kunnen ze ze natuurlijk ook niet accepteren en in hun hart opnemen. Maar voor al die mensen die op dit moment rijp zijn voor de kosmische analyses van het heelal en van de eeuwige God, zijn deze voordrachtszaal (in het Martinus Centrum te Klint, vert.) en ook het Instituut (in Kopenhagen, vert.) en alle overige bezittingen bedoeld. Die moeten allemaal in harmonie zijn met het eeuwige goddelijke principe: een vreugde en zegen voor levende wezens zijn. Ik ben uitsluitend op aarde gekomen om ‘Gods beeld’, dat wil zeggen Gods gedrag, aan de mensen te openbaren. En ik ben door de jaren heen, vanaf het heel prille begin tot aan de dag van vandaag, door mensen omringd geweest die mijn missie met hun hart begrepen hebben en deze trouw en liefdevol gesteund hebben. Steeds meer mensen hebben zich met hun begrip, trouw en liefde aangesloten. En deze voor mijn missie – de kosmische analyses – meest ontvankelijke mannen en vrouwen vormen een zeer sterke beschermende ring van liefde om mijn missie, die daarmee dus ook hun missie geworden is. Op die manier is mijn missie een grote gemeenschappelijke Zaak geworden. De analyses zijn in de harten van vele mensen opgenomen en zijn dagelijks leven en gedrag voor die mensen aan het worden. En het is alleen aan dit soort mensen te danken dat deze voordrachtszaal kon ontstaan. Deze trouwe vrienden van de Zaak zijn sinds januari (1962, vert.) ieder weekend bij elkaar gekomen, ongeacht wat voor weer het was. Ze hebben met hun geweldige humor, levendigheid en werklust Gerner Larsson (eerste secretaris van Martinus en leider van het Centrum in Klint, vert.) door de moeilijkheden heen geholpen. En nu hebben we een fantastische voordrachtszaal, die voor zijn doel praktisch ingericht is. En dat doel is uitsluitend het openbaren van de allerhoogste analyses van het leven, opdat de mensen daarmee de kosmische werkelijkheid zullen zien die achter de illusoire werkelijkheid van de fysieke wereld ligt.

Wanneer ons gedrag een openbaring van Gods gedrag is
Voorbij deze tijds- en ruimtedimensionele fysieke wereld kijken betekent ‘Gods beeld’ zien, wat weer hetzelfde is als Gods gedrag zien. Door middel van de scheppingsprocessen van de natuur, die dus Gods schepping oftewel Gods manifestatie van zijn wezen zijn, zien we dat alle eindresultaten van dit scheppingsproces een vreugde en zegen voor levende wezens zijn. Het is het hoogste waarnemingsresultaat dat er maar kan bestaan. De mensen van wie de zintuigen zo ver ontwikkeld zijn, zullen onvermijdelijk Gods hoogste of primaire werktuigen voor zijn manifestatie tegenover andere levende wezens zijn. Gods liefde wordt dus door deze wezens gemanifesteerd. Evenals zijn wijsheid en almacht. Deze wezens zijn dus Gods hoogste belevings- en manifstatiewerktuigen geworden. Omdat deze wezens aldus helemaal Gods beeld geworden zijn, vertegenwoordigen ze ook de openbaring van God tegenover die andere levende wezens die zich zo ver ontwikkeld hebben dat ze werkelijk ‘ogen hebben om te zien en oren om mee te horen’ (zie Marc. 8:18).

Het is dus onze missie om de mensen ertoe te brengen om God te zien en om zelf werktuigen voor Gods gedrag te worden tegenover alles wat leeft. In deze volmaakt geworden mens ontmoeten we Gods stralende en verwarmende ogen. Via zijn helpende en strelende handen ontmoeten we Gods handen. Via het gehele gedrag van de volmaakte mens ontmoeten we Gods allesomarmende liefde, wijsheid en almacht. Onze enige missie is meehelpen om de onvolmaakte mens om te vormen tot zo’n volmaakt mens. En uitsluitend voor dit doel wordt dit gebouw ingewijd. Door onze wijsheid of geesteswetenschap zult u leren begrijpen dat u Gods glimlach en liefde tegenover uw naaste openbaart, elke keer als u liefdevol naar uw naaste glimlacht. U bent een nog grotere openbaring van God, telkens wanneer u een vergevende hand uitsteekt naar de naaste van wie u vindt dat hij u onrecht aangedaan heeft. U bent eveneens een openbaring van God of Gods beeld in alle situaties waarin u de absolute waarheid spreekt. U bent Gods beeld of openbaring, telkens wanneer u een werkelijk in nood verkerende naaste geholpen heeft. U bent Gods beeld of de openbaring van God telkens wanneer u zieke en lijdende mensen die in nood verkeren, opgevrolijkt en verblijd heeft. U bent ook Gods beeld in alle situaties waarin u weigert te doden, weigert dieren te slachten en weigert dierlijk voedsel te eten. U vertegenwoordigt ook Gods beeld in alle situaties waarin u begrijpt dat geen mens zich anders kan manifesteren dan vanuit de ontwikkelingstrede die hij bereikt heeft. Overal waar iemand een vreugde en zegen voor zijn omgeving en andere levende wezens is, vertegenwoordigt hij ook ‘Gods beeld’.

De onwetendheid over het feit dat ‘het beeld van de duivel’ verbonden is met ‘het beeld van God’, is de basis voor alle mentale duisternis
Waarom zijn de wezens die hun naaste niet liefhebben of het zogenoemde ‘kwaad’ manifesteren, niet Gods beeld? Omdat Gods beeld hetzelfde is als Gods primaire gedrag, dat wil zeggen culminerende liefde, kan een wezen niet naar ‘Gods beeld’ geschapen zijn, zolang zijn gedrag geen culminerende liefde is. Het kan dan hoogstens ‘Gods onvolmaakte beeld’ zijn. Het is Gods werktuig om het duistere contrast ten opzichte van het licht te scheppen. In de mate waarin het een tegenstelling tot of contrast met het licht of ‘Gods beeld’ vormt, is het dus een beeld van de duisternis. Dit beeld in zijn culminatie kan niet ‘Gods beeld, maar juist alleen ‘het beeld van de duivel’ genoemd worden. Het is dus de culminatie van alle duisternis in de wereld. En hier zijn we bij het grote probleem van de onvolmaakte mens gekomen. Al naargelang het onvolmaakt is, kan het niet zien dat ‘het beeld van de duivel’ onlosmakelijk met ‘Gods beeld’ verbonden is, en dat er überhaupt geen ‘beeld van God’ zou bestaan, als ‘het beeld van de duivel’ niet bestond. Deze onwetendheid ligt ten grondslag aan alle mentale duisternis. Deze onwetendheid ligt ten grondslag aan welke oorlog ook, tussen mensen onderling of tussen staten of volken. Het vormt de basis voor alle haat, verbittering en woede die er bestaan. En naar diezelfde onwetendheid heeft Christus verwezen, toen hij aan het kruis in zijn gebed voor zijn beulen zei: “Vader, vergeef het hun want zij weten niet wat zij doen” (Luc. 23:34). Juist ook vanwege deze onwetendheid van de onvolmaakte of primitieve mens verwijst Christus ernaar dat we onze naaste ‘niet slechts zevenmaal dagelijks maar tot zeventig maal zevenmaal moeten vergeven’ (zie Matth. 18:22). Bovendien doelt hij op dezelfde onwetendheid, als hij zegt dat we ‘onze naaste moeten liefhebben als onszelf’ (zie Matth. 22:39-40). Hij geeft geen enkele situatie aan waarin we onze naaste niet moeten liefhebben. Hij zegt juist dat deze naastenliefde in combinatie met de liefde tot God ‘de vervulling van de gehele wet’ (zie Matth. 22:39-40) is. Om de levenswet te vervullen, dat wil zeggen om een volmaakt mens te zijn, moeten de liefde voor de naaste en de liefde tot God identiek zijn. De liefde tot God heeft weinig waarde, wanneer we onze naaste haten, kwaad op hem zijn, over hem roddelen of hem anderszins last bezorgen of hem kwaad doen. In dat geval moeten we geen goddelijke zegen verwachten.

Nu zijn er mensen die van mening zullen zijn dat zo’n zegen je reinste bijgeloof is, omdat er geen God bestaat. En dan zijn we weer bij de grote onwetendheid gekomen, waarvan de levenswet verlangt dat we hen moeten verontschuldigen. Er bestaat namelijk een heel levende en allesbeheersende God. Maar die God zit niet ergens op een plaats en Hij zit niet ergens in het wereldruim. Deze God woont namelijk in elk levend wezen, net zoals de volwassene of de rijpe mens in de zuigeling woont. Maar net zoals het lichaam of fysieke organisme van een zuigeling nog niet volgroeid of volschapen is om het bewustzijn en gedrag van de rijpe volwassen mens te kunnen ontplooien, zo is het bewustzijn of de psyche van de onvolmaakte mens vergeleken met zijn eigen eeuwige of onsterfelijke Ik – waardoor het nu juist eeuwig identiek met de alles overstralende God is – ook min of meer als een baby- of kinderbewustzijn te beschouwen. Maar net zoals een baby in zijn wiegje niets van zijn komende volwassen of rijpe stadium weet, zo weet de onvolmaakte mens evenmin iets van zijn eigen toekomstige kosmische of rijpe stadium, waarin het zich bewust geworden is van de identiteit van zijn eigen onsterfelijke Ik als zoon van de eeuwige Vader of God van het heelal.

Ons Ik is Gods Ik. De ‘ene’ en de ‘velen’
De hoogste Zelven of Ikken van alle bestaande levende wezens vormen één onafscheidelijk ‘Iets’. Dit ‘Iets’ is het Ik van de absoluut enige bestaande almachtige God. Deze God is juist almachtig vanwege het feit dat de organismen van alle bestaande levende wezens Zijn manifestatiewerktuigen zijn. Als we zien hoe deze oceaan van organismen het gehele heelal vormt, vertegenwoordigt dit heelal dus Gods manifestatie- en belevingslichaam of -organisme. De bewustzijnen of psyches van alle levende wezens vormen samen Gods bewustzijn of psyche. De organismen van alle bestaande levende wezens, ongeacht hoe volmaakt of onvolmaakt ze als manifestatie- en belevingswerktuig ook mogen zijn, zijn allemaal zonder uitzondering organen of werktuigen voor Gods bewustzijn of psyche. Het hoogste Ik of Zelf dat in elk organisme voorkomt, is dus onlosmakelijk identiek met Gods Ik, maar door de principes ‘X2’ en ‘X3’ verschijnt het Ik van God als ‘levende wezens’. Door de door ‘X1’ en ‘X2’ voortgebrachte organismen en waarnemings- en manifestatiewerktuigen wordt God op een bepaalde manier de ‘velen’, maar is Hij toch nog steeds alleen de ‘ene’. Hij is de ‘ene’, omdat Hij het heelal als geheel is. Het heelal is dus het organisme van deze almachtige God, terwijl de Ikken in de levende wezens een ‘Iets’ zijn wat niet gedeeld kan worden. Dat is daarom achter elk willekeurig organisme aanwezig als het Ik en de beheerser ervan. Het Ik in ons eigen organisme is dus Gods Ik. En de beleving en manifestatie via ons bewustzijn en ons organisme zijn dus Gods beleving en manifestatie.

Dat we deze beleving en manifestatie als onze volstrekt eigen beleving en manifestatie voelen, is natuurlijk uitsluitend te danken aan het feit dat ons Ik identiek is met het Ik van God. Omdat ons Ik niet gescheiden is van Gods Ik, is het niet zo vreemd dat we de levensbeleving en manifestatie die via ons organisme en zintuigstelsel plaatsvinden, als onze eigen levensbeleving en manifestatie of gedrag beleven. Van wie zouden het anders de levensbeleving en manifestatie moeten zijn. Het goddelijke ‘Iets’ is van dien aard dat het absoluut niet gedeeld kan worden. Daarom moeten de Ikken van alle levende wezens wel hetzelfde ‘Iets’ vormen, namelijk het Ik van God. Door het principe ‘X2’ en ‘X3’ heeft dit goddelijke ‘Iets’ een belevings- en manifestatiewerktuig, dat opgedeeld is in een oneindige oceaan van kleinere belevings- en manifestatiewerktuigen in alle bestaande nuances, vormen en soorten, die in microkosmische, tussenkosmische en macrokosmische grootten voorkomen. Al die verschillende belevings- en manifestatiewerktuigen, die met het Ik van God verbonden zijn, noemen we ‘de levende wezens’ van het heelal. Een ‘levend wezen’ is dus Gods eigen Ik en scheppingsvermogen geïncarneerd in een begrensd belevings- en manifestatiewerktuig of -lichaam.

Gods beleving van zichzelf via ons kan beperkt zijn
Wat God via zo’n lichaam of organisme kan beleven en manifesteren, hangt natuurlijk af van hoe groot de capaciteit is waarover het belevings- en manifestatiewerktuig van zo’n lichaam beschikt. We zien hoe ons eigen organisme en het erin opgebouwde zintuigstelsel beperkt is. Omdat datgene wat wij met ons organisme en zintuigstelsel kunnen beleven, het hoogste is dat God via ons kan beleven en manifesteren, zou God via ons organisme en zintuigstelsel natuurlijk onmogelijk almachtig, alwetend en alliefdevol kunnen zijn. Hij zou natuurlijk onmogelijk een God kunnen zijn, als Hij slechts via het zintuigstelsel van één enkel levend wezen zou kunnen waarnemen. En als het Ik of hoogste ‘Iets’ van ieder levend wezen niet Zijn Ik of hoogste ‘Iets’ was, zou er helemaal geen beleving of manifestatie bestaan. Ja, het heelal dat vandaag de dag een stralende manifestatie van licht, leven en schepping is, zou totaal onmogelijk zijn. De absoluut enige ware God zijn betekent daarom onomstotelijk een naamloos ‘Iets’ zijn, wat verbonden is met een oceaan van organismen of lichamen, die stuk voor stuk speciale waarnemings- en scheppingswerktuigen zijn voor een specifieke levensbelevingstoestand. Dat Hij zich de Oorsprong of het Ik in elk van deze organismen moet voelen en de beleving en manifestatie door middel ervan als van Hemzelf, spreekt natuurlijk vanzelf. Wie zou deze beleving en manifestatie anders als de zijne moeten voelen? Alleen Gods Ik is in ons organisme aanwezig. En we hebben het geluk dat wij dat Ik als ons eigen Ik ervaren. Met ons Ik zijn we één met God. Maar het is niet zeker dat ons organisme en zintuigstelsel zo volschapen zijn, dat God er zichzelf en daarmee de oplossing van het levensmysterie mee kan beleven. Het waarnemings- of levensbelevingsvermogen is namelijk iets wat geschapen wordt. Daarom is het net als alle andere geschapen dingen vergankelijk en moet daarom eeuwig vernieuwd worden. En zo’n vernieuwingsproces ondergaan alle onvolmaakte mensen.

Gods primaire en secundaire bewustzijn
De onvolmaakte mensen zijn dus Gods onvolmaakte waarnemings- of manifestatiewerktuigen en die zijn bezig volschapen te worden. Deze vervolmaking noemen we ‘ontwikkeling’. Deze ontwikkeling is dus hetzelfde als Gods schepping van ‘de mens naar Zijn beeld’. Alle wezens die niet volschapen zijn, kunnen niet in harmonie met de levenswet leven. En zij worden, zoals eerder vermeld, vanwege hun onwetendheid en primitiviteit dus Gods werktuigen voor de manifestatie van de duisternis. Het zijn allemaal wezens met wie God onmogelijk het volmaakte licht kan manifesteren. Als belevings- en manifestatiewerktuigen voor God zijn zij hoofdzakelijk werktuigen voor de manifestatie van de duisternis in de wereld. Het zijn dus allemaal werktuigen die meer of minder geschikt zijn om duisternis te scheppen. Maar omdat ze Gods belevings- en manifestatiewerktuigen zijn, kunnen ze alleen aangemerkt worden als werktuigen voor Gods secundaire bewustzijn. Daarentegen vormen alle wezens die allang volschapen zijn en de ‘mens naar Gods beeld’ geworden zijn, Gods primaire bewustzijn. Met behulp van deze werktuigen stuurt en leidt God het heelal, zowel de macrokosmos als de microkosmos en de tussenkosmos. De woonplaats van deze volmaakte mensen vormt de allerhoogste levensbelevingssferen. Daar verwijst Christus naar, als hij zegt: “In het huis van mijn Vader zijn vele woningen” (Joh. 14:2). Deze hoogste sferen zijn dus de woonplaats voor de mensen die allang opgehouden zijn in fysieke materie te incarneren en die geheel volschapen zijn naar ‘Gods beeld, als zijn gelijkenis’. Door deze, naar Gods beeld volschapen mensen in de macrokosmos, microkosmos en tussenkosmos stuurt God het gehele heelal. Omdat het bewustzijn van deze wezens op naastenliefde berust, en omdat ze alleen kunnen bestaan om een vreugde en zegen voor elkaar te zijn, begrijpen we dat het niet zo vreemd is dat liefde de grondtoon van het heelal is. En omdat al deze naar Gods beeld geschapen wezens de hoogste intuïtie en daarmee de allerhoogste kennis bezitten, is het ook niet zo vreemd dat God met zulke bewustzijns-, waarnemings- en scheppingswerktuigen als alwijs en almachtig verschijnt.

Het bewustzijn is geschapen en vergankelijk, het Ik is eeuwig
Omdat dit allerhoogste bewustzijn iets is wat geschapen is, is het net zoals alle andere geschapen verschijnselen vergankelijk. Dit allerhoogste bewustzijn is dus aan vergankelijkheid onderhevig. De wezens die als Gods beeld de werktuigen of organen zijn waardoor God zijn alwijsheid, alliefde en almacht bezit, zullen dus een tijd lang dit hoge bewustzijn verliezen, omdat het volgens de wetten voor de geschapen dingen moet degenereren en vergaan. Hoe zal het dan gaan met de instandhouding en sturing van het heelal? Nou, er is geen enkele reden om bezorgd te zijn. De Ikken van alle levende wezens bestaan namelijk stuk voor stuk uit het levende ‘Iets’ wat Gods Ik is. En omdat dit ‘Iets’ niet geschapen is, vormt het een eeuwige, onvergankelijke realiteit. Het kan dus niet sterven. Bovendien is het principe dat ervoor zorgt dat dit ene goddelijke ‘Iets’ als de ‘velen’ kan verschijnen, ook niet geschapen, maar vormt het de eeuwige realiteit die ervoor zorgt dat Gods Ik een eeuwige verbinding heeft met talrijke of beter gezegd oneindig veel orgaanvormingsprincipes. Hiermee bezit Hij ook oneindig veel zelfstandige waarnemings- of belevings- en manifestatieorganismen of -lichamen. Omdat elk zelfstandig waarnemings- of belevings- en manifestatielichaam met zijn verbinding met het Ik van God datgene vormt wat we een ‘levend wezen’ noemen, zien we hier dat het leven van de levende wezens Gods leven is, en hierdoor dus een eeuwige onsterfelijke individuele realiteit vormt. Gezien het feit dat ons hoogste Zelf of Ik Gods Ik is, en daarmee onvergankelijk, zijn we dus onsterfelijke oftewel eeuwige wezens. Omdat één levend wezen natuurlijk niet God als geheel is maar slechts een afzonderlijk, individueel, eeuwig waarnemings- en manifestatieorgaan in Zijn bewustzijn of psyche, kan de juiste benaming of de juiste uitdrukking voor zo’n wezen dus niets anders zijn dan dat het een ‘godenzoon’ is.

De religieuze en materialistische mensen zijn ook onvolmaakt
Alle levende wezens zijn dus ‘zonen’ van de eeuwige ware God. Maar de aardse mensen zijn meer of minder onvolmaakt, zo onvolmaakt dat ze met hun eigen zintuigen hun eigen hoogste Zelf of Ik als zijnde identiek met het Ik van God nog niet beleefd hebben of kunnen beleven. Ze geloven dat ze identiek zijn met hun vergankelijke organisme of fysieke lichaam. Het is waar dat heel wat mensen religieus zijn, dat wil zeggen dat ze door hun instinct in het bestaan van een God geloven en dat deze God hen geschapen heeft. Maar geloof is niet hetzelfde als kennis of feiten. Ze geloven ook dat je volgens een bepaalde moraal moet leven. Ze geloven in bepaalde religieuze voorschriften, die meer of minder lastig of onmogelijk door hen na te leven zijn. Daarom geloven ze in een goddelijke genade waardoor ze ‘vergeving der zonden’ kunnen ontvangen om zo te voorkomen dat ze ‘verdoemd’ worden. Als ze deze ‘vergeving der zonden’ niet ontvangen, geloven ze dat ze eeuwig verdoemd zullen zijn en ‘door God gestraft zullen worden met een eeuwig vuur’ (Matth. 25:41) in een evenzo ‘eeuwige hel’. We zien dat dit barbaarse geloof op de totale onwetendheid omtrent de reële omstandigheden of feiten berust. Ze weten dus helemaal niets over de reïncarnatie of wedergeboorte naar het fysieke bestaan. Ze weten ook niet dat de ware, hoogste moraal of het naleven van de wet van de liefde door hun naaste lief te hebben als zichzelf, iets is wat je niet opgelegd kan worden. Liefde is een vermogen, en een vermogen kun je niet door wat voor dictatuur ook maar verkrijgen. Je kunt niet per verordening virtuoos of genie zijn. Dat is iets wat alleen door ontwikkeling kan komen, en niet in één leven maar alleen in de loop van meer levens. Omdat de mensen vroeger deze weg naar de vervulling van de moraal niet kenden, maar dachten dat het iets was wat je in één leven zou moeten kunnen, was het niet zo vreemd dat ze het op moesten geven en moesten hopen om door Gods genade en barmhartigheid ‘vergeving der zonden’ te kunnen ontvangen. Daarom werd het sacrament van het Avondmaal ingesteld. De mensen kregen te horen dat ze door het Avondmaal ‘vergeving der zonden’ konden ontvangen als ze berouw van hun ‘zonden’ hadden. Dit sacrament werd dus een heilig kalmeringsmiddel voor degenen die een slecht geweten hadden omdat ze de een of andere wet overtreden hadden. Het had natuurlijk geen zin om deze gelovige mensen te vertellen dat ze niet ‘gezondigd’ hadden, en dat ze opnieuw geboren zouden worden en nieuwe aardelevens zouden krijgen om volmaakt gemaakt te worden tot ‘de mens naar Gods beeld’. Andere mensen hebben het vermogen om in het bestaan van een God te geloven verloren en daarom kunnen ze ook niet in hun onsterfelijkheid of eeuwige bestaan geloven. Bovendien ontbreekt het hen min of meer aan het vermogen om te geloven dat ze hun naaste moeten liefhebben en hen alles moeten vergeven. Ze geloven in de plaats daarvan meer of minder in oorlog en vergelding. Ze geloven daarom in wapens, in bloedige verdediging of oorlog. Zowel de religieuze als de materialistische mensen zijn dus onvolmaakt.

De volmaakte mens naar Gods beeld
Hoe kan God met zulke onvolmaakte, onwetende, primitieve wezens de wereld sturen? Het is duidelijk te zien dat het wezens zijn die een ontwikkeling doormaken om humane of liefdevolle wezens te worden. Ze kunnen niet in onwetendheid blijven leven. Hun fouten en het hieruit voortkomende foutieve gedrag kunnen alleen maar lijdenservaringen geven. Lijden brengt geleidelijk aan het humane vermogen voort, dat uiteindelijk het vermogen tot werkelijke naastenliefde wordt. Dit brengt in de psyche van het wezen weer het vermogen tot intuïtie voort, waardoor het wezen ‘kosmisch bewustzijn’ krijgt oftewel door ‘de heilige geest’ opgeladen en overschaduwd wordt. In die toestand wordt het wezen ‘de mens naar Gods beeld’. Na het bereiken van deze toestand is het dus met zijn volmaakte bewustzijn en gedrag een geheel volmaakt belevings- en manifestatiewerktuig in Gods primaire bewustzijn. Hier zijn de wezens de organen of werktuigen die meewerken in Gods allerhoogste wijsheids- en liefdessferen, waar de variaties aan levensvormen van toekomstige melkwegen, zonnen en planeten en werelden en hun belevings- en manifestatietoestanden en instandhouding in het licht bepaald worden. Dat Gods primaire bewustzijn alleen uit volmaakte wezens kan bestaan, wezens dus die naar Gods beeld, als zijn gelijkenis geschapen zijn, of het nu macrowezens, microwezens of wezens uit de tussenkosmos zijn, spreekt vanzelf. Maar zoals we al eerder vermeld hebben, is bewustzijn iets wat geschapen wordt. Alle levende wezens die op dit moment Gods primaire bewustzijn vormen, zullen qua bewustzijn van hun hoge verblijfplaats neerdalen, al naargelang hun kosmische bewustzijn degenereert of afneemt, waardoor geleidelijk aan alleen hun herinnering overgebleven is. Ze leven dan niet meer in de uiterlijke geestelijke wereld. Maar hoe gaat het dan met Gods sturing van het heelal?  


Met deze spannende zin eindigt het manuscript van Martinus. In dit geval heeft hij geen verdere sleutelwoorden voor de inhoud van zijn lezing opgeschreven.  De kopjes van dit artikel zijn van Torben Hedegaard. Goedgekeurd door het bestuur van het Martinus Institut te Kopenhagen op 25-11-2007. Het is voor het eerst gepubliceerd in de Deense Kosmos 5/2008 met als titel ‘Guds øjne eller det gode syn’.